Begrippenlijst
Assimilatie: De minderheden in een staat passen zich in veel opzichten aan, aan de samenleving waarin zij verblijven, zonder dat de samenleving zelf op enige wijze verandert.
Autocratische regimes: Regeringsvorm waarbij ongelimiteerde macht wordt uitgeoefend door één persoon. (Ook dictaturen waarbij één man het voor het zeggen heeft, worden autocratieën genoemd.)
Autonomie: Zelfbestuur, zelfstandig op zichzelfstaande entiniteit; zonder bemoeienis van buitenaf kunnen handelen.
Decentralisatie: Onderdelen van een maatschappelijke instelling op bestuurlijk, staatkundig of economisch gebied meer zelfstandigheid verlenen.
Etnisch nationalisme: Streeft ernaar om de (ongewenste) minderheidsgroep het land uit te zetten.
Federale staat: Staat waarin de soevereiniteit is verdeeld tussen het geheel (de nationale overheid) en de deelstaten, die elk een eigen rechtsordening hebben. Ook wel bondsstaat genoemd.
Federalisme: Staatsvorm waarbij geen centraal staatsgezag wordt voorgestaan, maar waarin de afzonderlijke delen een zeer grote mate van zelfstandigheid wordt toegekend, zonder dat het nationale of federale niveau bestaat bij de gratie van de deelstaten.
Grensconflict: Grenskwestie, ruzie over grenzen.
Natiestaat: Een homogene gemeenschap van burgers met eenzelfde afkomst, cultuur en geschiedenis. In een natiestaat behoort minstens 60% van de bevolking tot één etnische groep.
Nationalisme: Een ideoligie die het eigen land als uitgangspunt heeft. Daarbij wordt gestreefd naar een eigen land of juist meer invloed daarvan. Het Nationalisme bevordert en benadrukt de eigenschappen van het eigen volk.
Nation building: Het van overheidswege bevorderen van de culturele eenheid op nationaal niveau.
Separatisme: Het streven naar een (formele) terugtrekking uit een bestaande organistatie of staat, en het oprichten van een eigen organisatie of staat.